De schapen van De Lachende Ooi (La brevis qui rit, zou de Fransman zeggen) grazen weer achter ons appartementengebouw.
De organisatie is gespecialiseerd in landschapsbeheer ‘door de inzet van schaapskuddes in natuurterreinen in de meest brede zin van het woord’. (ach, hoe heerlijk dat weer eens te lezen: ‘in de meest brede zin van het woord’; als ik nog eens een boek schrijf dan krijgt het die titel!)
Altijd weer biedt de kudde een hartverwarmende aanblik. ‘And then, as I watched the sheep peacefully nibbling the grass’, bedacht ik, dat De Lachende Ooi intussen waarschijnlijk heel breed zou lachen, sinds bekend is, dat er een vaccin tegen het blauwtongvirus is goedgekeurd. Dat was afgelopen jaar immers een vreselijke ramp! Tienduizenden schapen stierven een verschrikkelijke dood toen ze door de knutten werden besmet.
De knutten (ook wel knutjes, knijten, knaasjes, knozels, mietsen of meurzen genaamd; de duivel heeft eveneens vele namen!) zijn hoogst irritante, kleine steekvliegjes. Prachtige dieren als de holenbeer, de oeros, de wolharige mammoet, de Falklandwolf, de quagga, de dodo, de Mauritaanse blauwe duif en de gehele winkel der dinosauriërs zijn uitgestorven, maar die ellendige knutjes die nergens goed voor zijn, floreren dat het een aard heeft. Er bestaan bijna 6000 verschillende soorten knutjes, de ene al ergerlijker dan de andere. Verdelgen, zou ik zeggen, en wel subiet.
Enfin, de schapen. Het schaap is dom, onhandig en bang, en in die kenmerkende eigenschappen herken ik mezelf zeer. Begrijpelijk dus, dat ik van schapen houd. Met welgevallen beschouw ik de grazende schapen. Jammer dat ik het moment gemist heb, dat de kudde langs mijn balkon trok op weg naar grazige weiden. Drommende schapen, de herdershond die ‘de boel bij elkaar moet houden’ en achterblijvers en zijpadenbetreders de pas afsnijdt, de herder zelf die de hond met korte bevelen aanspoort, het is een en al bedrijvigheid en beheerste wanorde in onze anders zo kalme, ja doodsaaie straat. Maar het allermooiste toch is het geluid van al die schapenvoetjes over het plaveisel. Schapen hebben dunne poten en dan gaat het van rikke-tikke-tikke-tikke-tikke-tik op de stenen, alsof er een paar honderd gehaaste, kokette dames op hoge hakken voorbijgaan. Een machtig mooi geluid!
En dan, dat ene schaap. Ik kwam terug van het dorp, fietsend door de regen. En daar hoorde ik een klagend geblaat. Hartverscheurend leed. Ik keek rond en daar zag ik het: een eenzaam schaap dat verstrikt zat in de doornen van een braamstruik. Kon niet voor- of achteruit. En het regende en was koud, en alle andere schapen waren een stuk verderop gaan grazen. Tranen welden op in mijn ogen. Ach, arm schaap. Ik kom je redden. Ik haalde een knipschaar en klom over het hek. Soepel is anders, maar ik kwam eroverheen. Behoedzaam naderde ik het schaap dat wild begon te rukken en trekken. Schaar, man met onduidelijke bedoelingen, gevaar! Het deed pijn, dat zag ik wel, maar het schaap wist zich los te rukken, en holde weg met diverse lange takken vol doorns in zijn vacht. Dag dom, lief schaap. Bèèèh.